6 Een verenigde geldtheorie
De voorgestelde definities en verklaringen van de oorsprong van geld lijken zich te splitsen in twee primaire economische stromingen, met verschillende substromingen daaromheen.
Aan de ene kant staat de goederengeldtheorie; daartegenover bevindt zich de rivaliserende stroming van de kredietgeldtheorie. In het vorige hoofdstuk verwezen we kort naar beide, en in dit hoofdstuk bespreken we in meer detail hoe de twee theorieën met elkaar verzoend kunnen worden.
In de westerse economische literatuur gaat de goederengeldtheorie minstens terug tot Aristoteles’ Politika in het oude Griekenland. De theorie werd in 1776 uitgebreid en toegankelijk gemaakt in Adam Smiths The Wealth of Nations en vervolgens nauwgezet uitgewerkt door Carl Menger, Ludwig von Mises en andere economen. Daarmee vormden ze in de 19e en 20e eeuw de basis van de Oostenrijkse economische school. De theorie stelt hoofdzakelijk dat ruilhandel inefficiënt is door het ontbreken van samenvallende behoeften, en dat er in een samenleving vanzelf een zeer verhandelbaar goed ontstaat als rekeneenheid, ruilmiddel en waardeopslag. Zo’n goed is bestand tegen ontwaarding (bijv. goud of zilver) en vergemakkelijkt de handel. In Principles of Economics schreef Carl Menger:
Geld is geen uitvinding van de staat. Het is niet het product van wetgeving. Zelfs politiek gezag is voor het bestaan ervan niet noodzakelijk. Bepaalde goederen zijn van nature geld geworden als resultaat van economische relaties die onafhankelijk waren van de macht van de staat.1
1 Carl Menger, Principles of Economics, 262.
De kredietgeldtheorie is van recentere datum en gaat terug tot Henry Dunning Macleod en Georg Friedrich Knapp in de tweede helft van de 19e eeuw. Deze theorie wordt vaak als tegenhanger van de goederengeldtheorie gezien. Alfred Mitchell-Innes werkte deze visie in het begin van de 20e eeuw helder uit, waarna John Maynard Keynes aanzienlijk werd beïnvloed door deze theorie en het in zijn economische aanbevelingen verwerkte.2 De Moderne Monetaire Theorie, in de jaren 1940 geformuleerd door Abba Lerner3 en in de jaren 1990 nieuw leven ingeblazen door economen als Warren Mosler, Bill Mitchell en Larry Randall Wray, bouwde verder op deze benadering.4 Ook de populaire werken van antropoloog David Graeber over de geschiedenis van schulden sluiten aan op de krediettheorie, en hij nam er over het algemeen een positieve houding tegenover in. Het sleutelelement van de kredietgeldtheorie is dat niet goederen, maar krediet de kern vormt van wat geld is. In The Credit Theory of Money, het tweede van zijn invloedrijke essays in de jaren 1910, vatte Alfred Mitchell-Innes het zo samen:
2 John Maynard Keynes, A. Mitchell-Innes. What Is Money?
3 Abba Lerner, Money as a Creature of the State.
4 Dylan Matthews, Modern Monetary Theory, explained, Vox, 16 april 2019.
In het kort gaat de krediettheorie als volgt: een verkoop en aankoop is de uitwisseling van een goed voor krediet. Uit deze hoofdtheorie vloeit de sub-theorie voort dat de waarde van krediet of geld niet afhangt van de waarde van een metaal of metalen, maar van het recht dat de schuldeiser verwerft op ‘betaling’, met andere woorden, op de voldoening voor het krediet en van de verplichting van de schuldenaar om zijn schuld te ‘betalen’, en omgekeerd van het recht van de schuldenaar om zichzelf te bevrijden van zijn schuld door een gelijkwaardige schuld die de schuldeiser heeft aan te bieden, en de verplichting van de schuldeiser om deze aanbieding te aanvaarden als voldoening van zijn krediet.
Dit is de fundamentele theorie, maar in de praktijk is het niet noodzakelijk voor een schuldenaar om kredieten te verwerven op dezelfde personen aan wie hij schuldenaar is. Wij zijn allemaal zowel kopers als verkopers, dus we zijn allemaal tegelijkertijd zowel schuldenaars als kredietverstrekkers van elkaar, en door de bijzonder efficiënte banken aan wie we onze kredieten verkopen, waardoor ze zich ontwikkelen als de vereffeningsinstellingen van de handel, worden de schulden en kredieten van de hele gemeenschap gecentraliseerd en tegen elkaar weggestreept. In de praktijk betaalt daardoor elk krediet elke schuld.5
5 Alfred Mitchell-Innes, The Credit Theory of Money, 152.
Wat de rivaliteit tussen deze benaderingen en de huidige discussie eromheen ingewikkeld maakt, is dat ze van nature gevoelig zijn voor politisering. Economen die een kleine rol van de overheid voorstaan, hebben de neiging om geld vooral als een bottom-up verschijnsel te zien. Zij vinden vaak dat de creatie van geld door de staat moet worden begrensd door een vorm van natuurlijke schaarste, bijvoorbeeld de dekking en inwisselbaarheid voor specifieke hoeveelheden goud, voor zover de staat zich er al mee zou moeten bemoeien. Aan de andere kant zien economen die een grotere rol van de overheid voorstaan, geld eerder als een top-down product van de staat, of op zijn minst als iets dat nauw samenhangt met sociopolitieke organisatie in al haar verschijningsvormen. Volgens degenen die deze visie aanhangen, zou de staat niet door natuurlijke schaarste moeten worden beperkt en zou het, om allerlei doelen te bereiken, juist veel flexibiliteit moeten hebben om de totale hoeveelheid uitgegeven munteenheden te bepalen.
Zoals in het eerste hoofdstuk over jager-verzamelaar samenlevingen werd besproken, reiken zowel het idee van goederen als protogeld, als het idee van krediet, terug tot de vroegste en meest eenvoudige menselijke interacties. Zowel de goederengeldtheorie als de kredietgeldtheorie leveren waardevolle inzichten voor een allesomvattende benadering van de definitie en oorsprong van geld op het meest fundamentele niveau. Door deze verschillende redeneringen naast elkaar te leggen, kunnen we geld zo breed én precies mogelijk definiëren.
6.1 Het vaststellen van de tijdslijnen
Om deze twee contrasterende theorieën over geld te verzoenen en de achterliggende basis te achterhalen, moeten we eerst hun verschillen inventariseren en analyseren wat elke theorie mogelijk bij het rechte eind heeft of juist over het hoofd ziet.
Voor deze oefening kunnen we teruggrijpen op The Wealth of Nations. Adam Smith beschreef daarin waarom ruilhandel problematisch is, en waarom er van nature een zeer verhandelbaar goederengeld ontstaat om dat probleem te ondervangen:
Toen arbeidsverdeling voor het eerst begon plaats te vinden, moest het vermogen om handel te drijven vaak zeer belemmerd en gehinderd zijn geweest. Laten we ons voorstellen dat een man meer van een bepaalde handelswaar heeft dan hij zelf nodig heeft, terwijl een ander minder heeft. De eerste zou daarom graag van een deel van die goederen af willen, en de laatste zou graag een deel van deze overvloed willen kopen. Maar als deze laatste toevallig niets heeft dat de eerste nodig heeft, kan er tussen hen geen ruil plaatsvinden. De slager heeft meer vlees in zijn winkel dan hij zelf kan eten, en de brouwer en de bakker willen dat vlees misschien wel kopen. Toch hebben ze die dag niets anders in de aanbieding dan hun respectievelijke producten, en de slager beschikt ondertussen al over al het brood en bier dat hij op dat moment nodig heeft. In dat geval gaat de ruil niet door. De slager kan niets aan hen verkopen, en zij kunnen niets van de slager kopen. Dat is voor beiden niet erg nuttig. Om zulke vervelende situaties te vermijden, moeten slimme mensen in elk stadium van de samenleving, na de eerste invoering van arbeidsverdeling, op natuurlijke wijze geprobeerd hebben hun handel zo te organiseren dat ze altijd, naast de specifieke producten van hun eigen vak, een hoeveelheid van een bepaald ander goed bij zich hebben. Men vermoedde namelijk dat vrijwel niemand dat goed zou weigeren in ruil voor de producten van zijn eigen arbeid. Tal van verschillende goederen kwamen voor dit doel in aanmerking. Uit de vroege stadia van de menselijke samenleving wordt verhaald dat vee het meest gangbare ruilmiddel zou zijn geweest, hoewel dat een nogal onhandige ruilvorm is. Toch is het duidelijk dat voorwerpen in die tijd vaak tegen een vaste hoeveelheid vee werden verhandeld. Volgens Homerus kostte het harnas van Diomedes slechts negen ossen, terwijl dat van Glaucus er maar liefst honderd kostte. Zout zou in Abyssinië als gangbaar betaalmiddel hebben gefungeerd, een bijzonder soort schelpen in sommige delen van de Indiase kust, gedroogde kabeljauw in Newfoundland, tabak in Virginia, suiker in sommige van onze West-Indische kolonies, huiden of gelooid leer in andere landen; en ik hoor dat er tegenwoordig een dorp in Schotland is waar het niet ongebruikelijk is dat een arbeider spijkers in plaats van muntgeld gebruikt om brood bij de bakker of een drankje in het café te betalen.
In alle landen lijken mensen voor dit doel uiteindelijk echter de voorkeur te geven aan metalen boven alle andere goederen. Metalen hebben simpelweg het voordeel dat ze, net als andere goederen, nauwelijks aan bederf onderhevig zijn en daardoor zonder al te veel waardeverlies kunnen worden bewaard. Daarnaast kunnen ze, wanneer ze in delen zijn opgesplitst, gemakkelijk door omsmelting weer worden samengevoegd, waardoor die delen zonder moeite opnieuw bruikbaar zijn. Dat maakt metalen uitzonderlijk geschikt als ruil- en circulatiemiddel.6
6 Adam Smith, Wealth of Nations, Boek I, Hoofdstuk IV, 37-39.
Kijken we hier eeuwen later op terug, dan blijkt dat Smiths algemene beschrijving grotendeels standhoudt. Hij zat met veel dingen goed. Allereerst geeft hij aan dat goederengeld natuurlijk opkomt om het probleem van samenvallende behoeften in een wereld van arbeidsdeling te verhelpen. Ten tweede legt hij uit waarom edelmetalen, dankzij hun unieke eigenschappen, in de praktijk de tand des tijds hebben doorstaan als universeel gewaardeerde ruilmiddelen. Met andere woorden was het niet verwonderlijk dat culturen wereldwijd vooral goud en zilver als ideale vormen van goederengeld zijn gaan gebruiken.
Grappig genoeg demonstreert de spontane opkomst van ‘SoJ-ringen’ als betaalmiddel in het computerspel Diablo II (zie Hoofdstuk 2) in feite precies wat Smith voorspelde over het ontstaan van geld. Deze en soortgelijke voorbeelden maakten het mogelijk om het proces in actie te zien, in plaats van er alleen in theorie over te speculeren. De ontwikkelaars van Diablo II hadden die rol voor de SoJ-ring niet gepland. Toch trokken miljoenen onbekende spelers, verspreid over de hele wereld, van nature naar die ring als belangrijkste spaar-, betaalmiddel en rekeneenheid. Zo kon het probleem van samenvallende behoeften (oftewel het ruilhandelprobleem) bij het uitwisselen van waardevolle voorwerpen worden vermeden. Een belangrijke beperking van deze spelomgeving was echter dat mensen elkaar meestal niet kenden, wat het gebruik van krediet onaantrekkelijk of ingewikkeld maakte. In een wereld met weinig tot geen onderling vertrouwen, die vooral bevolkt is door vreemden, ontstaat er inderdaad spontaan goederengeld. Het artikel dat zich als beste geld gedraagt, wint het meestal door zijn superieure eigenschappen.7
7 Zie bijvoorbeeld Narayana Kocherlakota, Money is Memory; Stefano Ugolini, The Evolution of Central Banking: Theory and History, 165-175.
8 David Graeber, Debt: The First 5,000 Years; George Selgin, The Myth of the Myth of Barter.
Maar antropologisch bewijsmateriaal dat na Smith is verzameld, wijst erop dat hij zich op een cruciaal detail heeft verkeken: ruilhandel tussen gespecialiseerde arbeiders is nooit dé directe drijfveer geweest voor de uitvinding van geld, zoals hij beschreef. Er was geen fase waarin de slager, de brouwer en de bakker wanhopig handel probeerden te drijven maar daarin belemmerd werden omdat ‘geld’ nog niet bestond. Tegen de tijd dat zulke gespecialiseerde beroepen ontstonden, bestond er namelijk al een vorm van geld. Flexibel sociaal krediet was al in een vroeg jager-verzamelaartijdperk gegroeid en functioneerde om fricties in de ruilhandel tussen bekenden deels weg te nemen. Dat concept van krediet is zelfs ouder dan munten en gaat minstens terug tot de primitieve protogeldvormen zoals schelpen.8
In de ruimst mogelijke zin kun je het idee van schuld en krediet zelfs nog verder laten teruggaan dan de menselijke soort. Wanneer een aap de parasieten op de rug van een roedelgenoot verwijdert en vervolgens zelf wordt geholpen, gebruiken deze twee primaten als het ware een heel basaal schuld-en-kredietsysteem op de korte termijn. Het kan gebeuren dat de eerste aap geen wederdienst levert, maar bij mensen is dit concept enorm uitgebreid met oog op complexiteit en de lange looptijd van allerlei schulden en vorderingen die binnen een sociale structuur geaccepteerd worden.
In zijn essay uit 1913, getiteld What is Money?, stelde Alfred Mitchell-Innes voor om Smiths chronologie om te draaien:
De geldigheid van Adam Smiths punt berust op de aanname dat, als de bakker of de brouwer vlees van de slager wil, maar niets heeft dat de slager op dat moment nodig heeft, er dan geen uitwisseling kan plaatsvinden. Als dat echt zo was, zou er misschien een reden zijn om te beargumenteren dat we een ‘ruilmiddel’ nodig hebben. Maar is dit wel waar?
Stel dat de bakker en de brouwer eerlijke mensen zijn, en eerlijkheid is geen moderne deugd, dan kan de slager een erkenning van hen krijgen dat ze een bepaalde hoeveelheid vlees bij hem hebben gekocht. Het enige dat we moeten aannemen, is dat de gemeenschap de verplichting van de bakker en de brouwer erkent, zodat deze erkenningen zijn te verzilveren voor brood en bier op de lokale marktwaarde, wanneer ze ook maar worden aangeboden. Daarmee hebben we al snel een geschikt en adequaat betaalmiddel. Volgens deze theorie is een verkoop niet de uitwisseling van een goed voor een tussenliggend goed genaamd ‘ruilmiddel’, maar voor krediet.
Er is absoluut geen reden voor het gebruik van zo’n onhandig hulpstuk als een ruilmiddel als dit eenvoudige systeem aan alle eisen voldoet. Wat we moeten aantonen is niet een wonderbaarlijke afspraak om goud en zilver te accepteren, maar een universeel geaccepteerd besef van de heiligheid van een verplichting. Met andere woorden: de gangbare theorie berust op de eeuwenoude basis van de wet op schulden.
Gelukkig bevinden we ons op stevig historisch terrein. Al sinds de vroegste geschiedschrijving bestond er een wettelijk kader voor schulden, en wanneer we verder teruggaan dan de tijd van de grote Koning Hamurabi (die zijn Babylonische wetboek omstreeks 2000 voor Christus samenstelde), zullen we ongetwijfeld opnieuw tekenen van diezelfde wet terugvinden. De heiligheid van een beloofd woord ligt ten grondslag aan alle samenlevingen, niet alleen in elke periode van de geschiedenis maar ook op alle niveaus van beschaving. De bewering dat ‘wilden en barbaren’ alleen ruilhandel gebruiken en geen krediet kennen, is niet gebaseerd op feiten. Of je nu kijkt naar een Chinese handelaar, een Amerikaanse Indiaan, een Arabier in de woestijn, een Hottentot in Zuid-Afrika, of een Maori in Nieuw-Zeeland: overal zijn schuld en krediet bekende fenomenen en wordt het verbreken van een belofte of het niet nakomen van een schuld als schandelijk ervaren.9
9 Alfred Mitchell-Innes, What is Money? 391.
Met andere woorden: Mitchell-Innes betoogt in zijn essay aan de hand van antropologisch bewijs dat flexibel sociaal krediet het ruilprobleem al voor een deel had opgelost en de handelsfricties tussen buren had verminderd, nog ver voor de tijd dat gespecialiseerde ambachten op het niveau van Smiths bakker en slager bestonden.
De brouwer en de bakker kunnen vlees ontvangen door later te betalen, bijvoorbeeld in de vorm van producten die zij zelf vervaardigen (‘Bedankt voor het vlees, hier is een kredietnota voor vijf broden. Je kunt deze aan iemand anders overdragen als je wilt, en wie die nota ook inlevert, ontvangt van mij de beloofde broden.’). Op dezelfde manier kan de slager brood en bier krijgen als hij belooft later te betalen, en veel van hun transacties kunnen onderling tegen elkaar worden weggestreept. Een slager die een vordering op brood heeft omdat hij vlees aan de bakker heeft verkocht, kan die vordering doorverkopen aan iemand anders. Dit kredietsysteem heft het ruilprobleem op, zolang er continuïteit en onderling vertrouwen bestaat, of zolang beide partijen zich beroepen op een plaatselijke autoriteit die eventuele contractbreuk kan sanctioneren.
Goederengeld duikt daarentegen telkens weer op om de fricties van handel tussen vreemden te verkleinen, of om systemen die op sociaal krediet steunen te versterken en te verbeteren door te fungeren als een vorm van definitieve afrekening en als opslagmiddel voor de lange termijn. Mensen binnen dezelfde sociale groep kunnen met enige moeite een informeel kasboek op basis van onderling vertrouwen hanteren, maar vreemden hebben baat bij de mogelijkheid om ter plekke af te rekenen. Op dat moment is goederengeld nodig om het flexibele sociale krediet te vervangen of aan te vullen.10
10 Ugolini, Central Banking, 169-171.
Als we naar het oude Babylon in de tijd van Hammurabi kijken als een van de vroegste voorbeelden, zien we dat graan en zilver werden gebruikt als goederengeld, maar men ook kleitabletten inzette om krediet te beheren. Graan is immers sterk seizoensgebonden: een boer kan tot de oogst op krediet dingen aanschaffen, en als hij zijn gewassen binnenhaalt, kan hij hopelijk zijn schulden inlossen. Verder toont het bestuderen van jager-verzamelaars en archeologische vondsten aan dat men destijds wijdverbreid informele kredietstelsels op basis van eer en familiebanden hanteerde, maar ook dat verzamelobjecten zoals parels als een vroege vorm van protogeld functioneerden. Met andere woorden: kredietgeld en goederengeld, in allerlei vormen, gingen allebei vooraf aan een verregaande arbeidsdeling.
6.2 Waar de kredietgeldtheorie de mist ingaat
Voorstanders van de kredietgeldtheorie hebben terecht oog voor het antropologische bewijsmateriaal rond krediet en bekritiseren de vroege theoretici van de goederengeldtheorie vanwege hun verkeerde chronologie. Krediet is immers al vanaf het begin van handel en geld aanwezig geweest, en niet iets dat pas veel later ontstond. Dit is een waardevolle correctie op The Wealth of Nations. Menselijke interactie draait in hoge mate om formele of informele schulden en vorderingen, ondersteund door rituelen en regels die stevig verankerd liggen in onze evolutionaire instincten, onze vroegste religies en onze eerste bestuursvormen.
Toch slaan voorstanders van de kredietgeldtheorie vaak door en bagatelliseren ze het belang van goederengeld. Ze overschatten doorgaans de mogelijkheid voor een maatschappij om op grote schaal én voor lange tijd een flexibel kredietgestuurd kasboek te handhaven.
Een eerste punt van kritiek betreft de positie van handelaren in heel specifieke niches binnen zo’n kredietsysteem. Voor de slager, de brouwer en de bakker is het misschien eenvoudig om een claim uit te wisselen, omdat ze alledaagse en redelijk ruilbare producten hebben (bijv. een pond vlees kan al snel staan voor drie pinten bier of vijf broden). Maar hoe zit het met een chirurg die operaties aanbiedt? Als een chirurg brood koopt, geeft hij dan een claim uit waarop iemand op elk moment recht heeft op een bepaalde operatie? Hoe bepaal je de wisselkoers tussen een operatie en vijf of tien broden? Chirurgische ingrepen zijn zeldzame en kostbare diensten die niet erg fungibel of vaak nodig zijn, wat het lastig maakt om er standaardclaims voor uit te geven. Het is dan ook duidelijk dat een eenduidige rekeneenheid nodig is om handel te vereenvoudigen, en historisch gezien werd die rekeneenheid vaak gebaseerd op een grondstof, zoals een bepaalde hoeveelheid zilver of graan. Zelfs als men in de praktijk hoofdzakelijk kredietinstrumenten gebruikte, werden die normaal gesproken uitgedrukt in diezelfde grondstof, die populair was vanwege de inherente eigenschappen.
Een tweede punt van kritiek is wat er gebeurt wanneer iemand de ene gemeenschap verlaat en zich bij een andere voegt. Er bestaan bijna geen volkomen gesloten gemeenschappen; sinds mensenheugenis vindt er contact en uitwisseling tussen groepen plaats. Om rijkdom overdraagbaar te maken naar een andere gemeenschap, moet die rijkdom aannemelijk in een meer fysieke of universeel erkende vorm bestaan. Krediet werkt vaak goed binnen een gemeenschap, maar voor verre reizen, nieuwe contacten of grensoverschrijdende handel is het nuttig om rijkdom te bezitten in een fundamentele vorm die ook door anderen wordt aanvaard.11 Goederengeld is die verbinding tussen wat anders besloten, circulaire kredietsamenlevingen zouden zijn.
11 Brian Albrecht en Andrew Young, Wampum: The Political Economy of an Institutional Tragedy; Lawrence White, Better Money: Gold, Fiat, or Bitcoin?, 17.
12 Seabright, Company of Strangers, 86; Avner Greif, The Fundamental Problem of Exchange, 261-262.
Een derde kritiekpunt is dat wat in kleine kring werkt, niet per se op grote schaal werkt. Kleine gemeenschappen kunnen een sociaal kredietsysteem optuigen dat gebaseerd is op reputatie en persoonlijke relaties, maar dat schaal je niet zomaar op naar een natiestaat met miljoenen inwoners die elkaar allemaal niet persoonlijk kennen. Het concept van wederzijds vertrouwen is moeilijk te handhaven als er geen direct contact bestaat en er talrijke mogelijkheden zijn voor misbruik binnen een onpersoonlijke, grootschalige bureaucratie.12
Mitchell-Innes betoogde in zijn essay Credit Theory uit 1914 dat het geld in waarde zou stijgen als we de goudkoppeling zouden loslaten:
We menen dat we, door goud aan een vaste prijs te koppelen, de waarde van onze munteenheid hoog houden, terwijl we in werkelijkheid het tegenovergestelde doen. Hoe langer we goud aan de huidige prijs handhaven, terwijl het metaal zo overvloedig voorhanden is als nu, hoe meer we ons geld devalueren.13
13 Mitchell-Innes, Credit Theory, 160.
In de praktijk gebeurde precies het omgekeerde. Vanaf het moment dat de Amerikaanse dollar en het Britse pond sterling (in de decennia na Mitchell-Innes’ essay) losgekoppeld werden van goud, zijn ze met respectievelijk meer dan 98% en 99% gedevalueerd ten opzichte van goud. Voor de meeste andere landen was die devaluatie nog groter. In elk land dat ooit fiatgeld heeft ingevoerd, trad devaluatie – en steeds opnieuw ook een aanzienlijke – op.
Ondanks deze misvatting was de achterliggende redenering van Mitchell-Innes in 1914 op het eerste gezicht niet onlogisch. Hij beweerde dat niet de willekeur van heersers de oorzaak is van monetaire devaluaties, maar oorlogen, plagen en andere ontwrichtende gebeurtenissen die de productiviteit ondermijnen. Met andere woorden, stelde hij, als we keer op keer de nadruk zouden leggen op vrede en een goede organisatie, zou de door de staat uitgegeven munt niet gedevalueerd hoeven worden.
Het waren niet Koning Jean, of Koning Philippe, of Edward, of Henry die het geld hebben gedevalueerd, maar Koning Oorlog, de grote schepper van schulden, geholpen door zijn luitenants – de pest, veeziekten en mislukte oogsten – alles wat er in feite voor zorgt dat schulden niet stipt kunnen worden afbetaald. Het waren niet de wetten voor de hermunting die de waarde van het geld hebben hersteld, maar Vrede, de grote schepper van kredieten. Deze onbetwistbare waarheid vormt grotendeels de basis van de kredietgeldtheorie.14
14 Mitchell-Innes, Credit Theory, 157.
Daarmee had hij in de kern gelijk. Behalve in het geval van buitengewone corrupte of ontoerekeningsvatbare machthebbers, wordt een koning niet zomaar op een willekeurige ochtend wakker om – puur uit plezier – zijn munt te devalueren. Oorlog, ziekte en andere rampen die de productiviteit aanvallen, liggen doorgaans ten grondslag aan de devaluatie van staatsvaluta. Om de macht te behouden, moet een vorst immers de bevolking tevredenstellen en heeft hij de neiging om in crisissituaties hun lasten te verlichten. Devaluatie biedt dan een schijnbaar handige oplossing om extra overheidsuitgaven te bekostigen zonder de belastingen rechtstreeks te hoeven verhogen. De kosten worden deels doorgeschoven naar degenen die de nieuwe, gedevalueerde munten blijven accepteren tegen de oude nominale waarde terwijl ze feitelijk niet dezelfde metaalinhoud of schaarste meer hebben.
Ik ben echter van mening dat Mitchell-Innes uit het oog verloor dat de mogelijkheid om geld te devalueren op zichzelf de kans vergroot dat er oorlogen of andere productiviteitsondermijnende gebeurtenissen plaatshebben. Het is voor een machthebber simpelweg te aantrekkelijk om deze optie te benutten, omdat het meestal de weg van de minste weerstand is om hoge kosten te financieren. Als die koning weet dat een rechtstreekse belastingverhoging tot revolutie kan leiden, maar het financieren van een oorlog via geleidelijke inflatie niet, dan voelt de tweede methode minder risicovol. Wanneer zowel hij als zijn potentiële vijand uitsluitend via het heffen van extra belastingen een oorlog konden betalen, zou geen van beiden daar wellicht aan beginnen vanwege het risico van een opstand door de onderdanen. De transparantie van de kosten zou te groot zijn. Doordat devaluatie echter een schijnbaar gemakkelijkere uitweg is, wordt de kans op oorlog groter en kan die oorlog ook langer duren of intensiever zijn. Met andere woorden: als devaluatie kan plaatsvinden, zal het vroeg of laat gebeuren. Overheden zullen ernaar grijpen zodra het besparingen oplevert of politieke problemen oplost.
Over een lange termijn bekeken is het voor een spaarder vrijwel altijd gunstiger een schaars goederengeld te bezitten dan te vertrouwen op de belofte van een koninkrijk, imperium of natie. Het eerste is gebonden aan de onveranderlijke wetten van de natuur, het tweede onderworpen aan grillige en feilbare menselijke beslissingen.
We kunnen de redeneerfout van Mitchell-Innes extra benadrukken als we kijken naar zijn bewering dat ‘een eersteklas krediet’ het meest waardevolle eigendom zou zijn:
Een eersteklas krediet is de meest waardevolle vorm van eigendom. Het heeft geen fysieke vorm, geen gewicht en neemt geen ruimte in beslag. Het kan makkelijk worden overgedragen, vaak zonder enige formele procedure. Met slechts de kosten van een brief of telegram kan het naar een andere plaats worden verplaatst. Het kan direct worden ingezet om aan materiële behoeften te voldoen en kan goedkoop beschermd worden tegen verlies of diefstal. Het is de meest hanteerbare eigendomsvorm en behoort tot de meest duurzame. Het overleeft de schuldenaar zelf en gaat over op zijn erfgenamen; zolang de familie of nalatenschap voortbestaat, blijft de verplichting bestaan. In een gezonde economie en onder gunstige omstandigheden is er geen reden dat het krediet ooit in kwaliteit achteruit zou gaan.15
15 Mitchell-Innes, What is Money?, 392.
Het probleem is dat ‘onder gunstige omstandigheden in een gezonde staat van handel’ een behoorlijk grote aanname is over de loop van iemands leven — laat staan over meerdere generaties. Machthebbers en samenlevingen krijgen vroeg of laat te maken met crisis of conflict, en dan blijkt dat schulden soms veel minder waard blijken te zijn, niet worden nagekomen, of worden afgewaardeerd of herschikt. In de eeuw sinds de essays van Mitchell-Innes, en meestal in periodes waarin valuta niet of nauwelijks meer door een schaarse grondstof gedekt werden, zijn ‘eersteklas kredieten’ juist een van de minst gunstige activa gebleken. In tientallen landen kwamen schulden en valuta volledig ten val door hyperinflatie. Zelfs in de meest stabiele landen, die vrijwel alle grote oorlogen wonnen en uitstekende financiële instituties hebben, kun je stellen dat eersteklas kredieten minder renderen dan investeringen in bijvoorbeeld vastgoed, aandelen, edelmetalen, kunst of zelfs fijne wijn.16
16 Oscar Jorda et al., The Rate of Return on Everything, 1780-2015.
Met andere woorden: voorstanders van de kredietgeldtheorie veronderstellen vaak voor een grote bestuursstructuur dat er een ononderbroken keten van bekwame en welwillende bestuurders van het openbare kasboek zal zijn. Door de eeuwen heen is die veronderstelling herhaaldelijk fout gebleken, telkens weer in verschillende maatschappijen. Door edelmetalen of andere vormen van natuurlijke schaarste af te doen als overbodige of onhandige discipline voor het beheer van het openbare kasboek, negeren ze bovendien een belangrijk aspect van de reden waarom goederengeld al duizenden jaren standhoudt: niemand kan het zomaar in grote hoeveelheden voortbrengen, zelfs niet als er een ‘goede reden’ voor lijkt te zijn. Daar komt nog bij dat schaars goederengeld een definitieve afrekening vertegenwoordigt in plaats van een permanente afhankelijkheid van gecentraliseerde beloftes.
Interessant genoeg wist Mitchell-Innes zelf ook maar al te goed dat door mensen gedefinieerde, gecentraliseerde monetaire eenheden door de geschiedenis heen vrijwel altijd in waarde dalen en nooit structureel stijgen. Zoals hij schreef in The Credit Theory of Money:
Hoewel de munteenheid in waarde kan verminderen, lijkt deze nooit toe te nemen. Een algemene prijsstijging, soms snel en soms geleidelijk, is een kenmerk van de gehele financiële geschiedenis, en hoewel een snelle stijging best gevolgd kan worden door een daling, lijkt die daling niet meer te zijn dan een herstel tot evenwicht. Ik betwijfel of we sprekende voorbeelden hebben van prijzen die blijvend lager dauwden dan voor een eerdere stijging, wat zou neerkomen op een permanente waardestijging van geld. Zulke gevallen zijn voor zover ik weet onbekend.17
17 Mitchell-Innes, Credit Theory, 159.
Zo kunnen we gecentraliseerde, door mensen beheerde kasboeken vergelijken met de Tweede Wet van de Thermodynamica. Die wet stelt dat de entropie – een maat voor wanorde – in een gesloten systeem in de loop van de tijd alleen maar toeneemt. Perfectie is hierin niet mogelijk. Net zo is alleen een oneindige reeks foutloze, transparante heersers in staat om een volledig flexibel monetair systeem te handhaven zonder devaluatie. Zo’n perfecte opvolging van bestuurders bestaat echter niet, en vroeg of laat nemen machthebbers hun toevlucht tot het creëren van meer geld om problemen op te lossen of schulden te verlichten, vaak op een ondoorzichtige manier.
David Graeber, die grotendeels in het kamp van de krediettheorie kan worden geplaatst, merkte in zijn boek Debt: The First 5,000 Years iets belangrijks op over de relatie tussen het niveau van onderling vertrouwen in een maatschappij en het type geld dat die maatschappij gebruikt:
Het resultaat is dat kredietsystemen doorgaans de overhand hebben in periodes van relatieve sociale vrede of binnen vertrouwensnetwerken. Die netwerken kunnen door staten zijn gecreëerd of, in veel perioden, door transnationale instellingen zoals koopmansgilden of geloofsgemeenschappen. In periodes met wijdverspreide oorlog en plundering worden zulke kredietsystemen echter vaak vervangen door edelmetaal.18
18 Graeber, Debt, 215.
In zijn boek beschreef Graeber edelmetalen meestal in negatieve zin. Zo stelde hij dat een van de redenen voor het gebruik van edelmetalen tijdens oorlogstijden was dat er veel van in omloop kwam door plunderingen. Soldaten van de winnende zijde roofden dan spaarmiddelen en ornamenten van edelmetaal uit de kluizen en tempels van de verliezende kant, waarna ze die buit in brede omloop brachten, hetzij rechtstreeks of door de aanmaak van meer munten.
Maar een neutralere analyse kan de veranderende mate van vertrouwen in de samenleving benadrukken. In tijden met betrouwbare maatschappelijke kasboeken en een relatief stabiel aanbod van, en vraag naar, goederen en diensten kan de rol van krediet zich makkelijker uitbreiden omdat het praktisch is. Krediet is daarentegen risicovol en vatbaar voor wanbetaling of devaluatie in tijden met onbetrouwbare sociale kasboeken en een instabiele aanbod en vraag, terwijl edelmetalen hun schaarste en gewildheid behouden en daarom kunnen dienen als een geliefd ruilmiddel en waardeopslag.
6.3 Een verenigde geldtheorie
In plaats van alleen vast te houden aan de goederengeldtheorie of de kredietgeldtheorie en de ander te verwerpen, zou een volledigere theorie de gemeenschappelijke onderliggende logica moeten vinden die beide theorieën delen. Wat ze gemeen hebben, is dat beiden manieren vertegenwoordigen om een kasboek bij te houden, maar met verschillende beheerders van dat kasboek.
In de kredietgeldtheorie worden kasboeken onderhouden met methoden die op vertrouwen berusten. In kleine groepen gebeurt dat informeel, op basis van familiebanden, vriendschappen en eerrelaties. In grote groepen vol onbekenden worden op krediet gebaseerde kasboeken bijgehouden door een gecentraliseerde administratieve staat en het rechtssysteem. Historisch gezien blijken zulke stelsels vatbaar voor diverse ‘resets’ en devaluaties zodra er onvermijdelijk problemen of onbalansen ontstaan.
In de goederengeldtheorie gebruiken mensen juist een methode die zo min mogelijk afhankelijk is van vertrouwen, door de natuurwetten het kasboek te laten bijhouden. Fysieke ruilhandel in zeer verhandelbare goederen tussen entiteiten die elkaar niet vertrouwen, zorgt ervoor dat het kasboek als het ware ter plekke wordt vereffend. De volledige stand van het kasboek op een gegeven moment wordt zo bepaald door fysiek bezit. Geen enkele menselijke autoriteit kan het geld met één pennenstreek devalueren. In plaats daarvan moet men dwang gebruiken om mensen te overtuigen het af te staan, of moeten er middelen worden geïnvesteerd om meer van het goed te vinden en te produceren via mijnbouw.
Zo kan de vereniging van beide theorieën worden beschreven als een ‘kasboekgeldtheorie’, omdat deze de diepere logica of basis uitlegt waarop beide theorieën steunen. Zowel flexibel sociaal krediet als verzamelbare protogeldvormen gaan terug tot het begin van de mensheid. Beide omvatten groepen van uiteenlopende groottes die samen een kasboek onderhouden om het probleem van samenvallende behoeften te vermijden, ruilhandel te vergemakkelijken en te dienen als liquide spaarmiddel. Het verschil zit in de vraag welke autoriteit men vertrouwt om het kasboek bij te houden.
In een context waarin vertrouwen hoog is, zoals binnen een kleine gemeenschap of een goed functionerende gecentraliseerde staat, voelen mensen zich voldoende op hun gemak om op eer gebaseerde of juridisch vastgelegde kasboeken te gebruiken voor betalingen en spaarmiddelen. Zulke kasboeksystemen zijn vaak heel handig en efficiënt, maar kunnen geleidelijk worden aangetast en kwetsbaar zijn voor grote wanbetalingen of herstructureringen. Waar het vertrouwen echter laag is – bijvoorbeeld tussen verschillende bevolkingsgroepen of wanneer eerder vertrouwde kasboeken recentelijk zijn bezweken – valt men voor betalingen en spaarmiddelen terug op kasboeken waarbij zo min mogelijk vertrouwen nodig is, zoals goederengeld, ook al is dat minder handig en efficiënt.
Een kasboekgeldtheorie stelt dat de meeste vormen van uitwisseling baat hebben bij een verhandelbare rekeneenheid die over zowel tijd als ruimte kan worden opgeslagen en overgedragen, en dat deze rekeneenheid het bestaan van een kasboek impliceert, letterlijk of in abstracte vorm. Deze monetaire eenheden, en het kasboek dat ze definiëren, steunen óf op menselijke beheerders óf op natuurlijke wetten om hun stabiliteit in de loop van de tijd en over verschillende locaties te behouden.